want, maar, of, en ( D )
Multiple-choice oefening
Kies het juiste antwoord bij elke vraag.
Hij komt niet naar school
- maar hij is ziek
- want hij is ziek
Hij zit op de trein
- maar hij heeft geen kaartje
- want hij heeft geen kaartje
Wil je thee
- en wil je koffie?
- of wil je koffie?
Ik heb twee kinderen:
- een zoon en een dochter
- een zoon of een dochter
Paula komt met de bus naar school
- want zij heeft geen auto.
- maar zij heeft geen auto.
Wat wil je graag doen vandaag:
- zwemmen maar wandelen?
- zwemmen of wandelen?
Nico wil graag mee naar de film met Helena
- of hij heeft geen tijd.
- maar hij heeft geen tijd.
De cursisten komen naar de les
- maar ze willen Nederlands studeren.
- want ze willen Nederlands studeren.
Zal het morgen regenen
- of zal de zon schijnen?
- want zal de zon schijnen?
Morgen gaan we naar zee
- maar de zon zal schijnen.
- want de zon zal schijnen.